La métapsychologie du deuil et le lieu de l’objet perdu(ou la topique revisitée par l’absence)

Guillaumin , Jean

1986-04-01

Articles papier

Résumé

L'auteur examine la métapsychologie du deuil en privilégiant délibérément l'aspect topique, dont il montre 1) qu'il joue un rôle fondateur dans la pensée métapsychologique en général et chez Freud lui-même en particulier, 2) qu'il est tout spécialement engagé dans la problématique du deuil, qui exige une nouvelle différenciation entre le dehors et le dedans, et entre les différentes parties du Soi. Questionnant les divers destins topiques, ou localisations psychiques, de l'objet perdu du deuil (et sans s'arrêter davantage à la question de la genèse de l'objet dans l'écart entre besoin et satisfaction), il propose de distinguer dans les malfaçons topiques du deuil, telles que l'analyste peut les observer dans la cure : a) des deuils "utopiques", essentiellement idéalisants, opposant une sorte de pseudo-topique binaire narcissique à l'élaboration de la perte de l'objet, b) des deuils "ectopiques", reposant sur différentes formes de mise à l'écart, d'enkystement, ou de déplacement de l'objet perdu, c) des deuils "atopiques"  qui comportent une sorte d'invasion du Soi par l'objet perdu, impliquant une contention et une élaboration impossible : l'issue mélancolique est ici caractéristique, d) des deuils "paratopiques" qui usent d'une manière de fétichisation, obsessionnelle ou perverse, d'objets ou de conduites partiels auxquels ils s'accrochent pour maintenir métonymiquement l'objet en vie, et éviter une blessure narcissique insupportable. L'auteur range enfin sous le nom de deuils "eutopiques" les modes de gestion favorables, aboutissant à un engagement du Moi et une disponibilité d'investissement nouvelle, de la perte de l'objet. Il montre que dans ces cas, avec ou sans le secours de l'analyse, l'organisateur essentiel de l'issue favorable est bien centré sur la restauration de limites topologiques transgressées par le narcissisme à l'occasion d'une temporaire confusion entre l'investissement interoceptif et proprioceptif de soi éprouvant l'objet, et l'investissement extéroceptif des caractéristiques de l'objet extérieur, telles qu'appréhendée par l'épreuve de réalité. Ce sont les différentes espèces de résistance à cette différenciation, toujours à reprendre sur le deuil, parce que compromise dans la familiarité avec l'objet, qui fournissent les types de pathologies de la topique envisagés dans l'article.

Samenvatting

In dit artikel onderzoekt de auteur de metapsychologie van de rouw, waarbij hij duidelijk verkiest in te gaan op het topisch aspect.

Hij toont aan : 1) dat dit topisch aspect aan de grondslag ligt van het metapsychologisch denken en in het bizonder bij Freud zelf terug te vinden is. 2) Dat dit topisch aspect bovendien speciaal aan bod komt bij de rouwproblematiek, want deze noopt tot een nieuwe differentiatie tussen "binnen" en "buiten" en tussen de verschillende delen van het "Zelf".

Hij stelt daarbij de diverse lotsbestemningen of de psychische localisaties van het verloren object (waar het in de rouw om gaat) in vraag.

Daarbij blijft hij niet verder stilstaan bij de vraag naar het ontstaan van het object in de spanwijdte tussen nood en voldoening.

Hij onderscheidt verschillende vormen van gebrekkige rouwarbeid zoals de analyticus die in de analytische behandeling te zien kan krijgen. Zo komen aan de orde : a) de utopische rouwen die in wezen idealiserend zijn en waarbij een soort tweevoudige narcistische pseudo-localisatie zich stelt tegenover de echte verwerking van het objectverlies en deze tegenwerkt. b) De ectopische rouwen (met afwijkende localisatie) die berusten op het op afstand houden, of op de inkapseling, of op de verplaatsing van het verloren object. c) De atopische rouwen waarbij het "Zelf" binnengedrongen wordt door het verloren object en waarbij het bevatten en verwerken ervan, onmogelijk wordt : het typische hierbij is dat het eindigt in de melancholie. d) De paratopische rouwen waarbij van een bepaalde manier van fetischisering, hetzij een obsessionnele of perverte, gebruik gemaakt wordt. Het gaat daarbij om de fetischisering van partiële objecten of om gedragingen die op deze partiële objecten betrekking hebben en waaraan het rouwproces zich vastklampt om het object in leven te houden en dit op een manier die op metonymie gegrondvest is. De bedoeling is tevens een onverdraaglijke narcistische kwetsuur  te verwijden.

De auteur rangschikt tenslotte onder de eutopische rouwen de gunstig verlopende verwerkingen die uitlopen op een losmaken van het Ik van het verloren object, waarbij er mogelijkheid komt tot nieuwe investeringen.

Hij toont aan dat in deze gevallen, al of niet met de hulp van de analyticus, de essentiële organisator van een gunstige afloop van het rouwproces, wel degelijk gericht is op het herstel van de topologische grenzen. Deze worden door het narcisme overschreden bij het optreden van een tijdelijke verwarring tussen enerzijds een interoceptieve en een proprioceptieve investering van zich zelf bij de ervaring van het object, en anderzijds de exteroceptieve investering van de eigenschappen van het uitwendig object zoals ze door de realiteitstoetsing gevat worden. Het zijn de verschillende soorten weerstanden aan deze differentiatie die steeds weer, naar aanleiding van het rouwproces, moeten overwonnen worden. Deze gaat telkens weer teloor in de gemeenzaamheid met het object wat aan de basis zal liggen van de verschillende pathologische localisaties van de rouw die in dit artikel opeenvolgend onder ogen worden genomen.

Summary

The author discusses the metapsychology of mourning, deliberately giving precedence to the topographical aspect, and showing : 1) that this plays is fundamental role in metapsychological thinking in general and in Freud in particular, and 2) that it is involved in a particular way in the problem of mourning, which demands a new distinction between the outside and the inside and between the different parts of the Self.

Investigating the various topographical destinations or psychic locations of the lost object mourned (without lingering further over the question of the genesis of the object in the space between need and satisfaction), he suggests that different imperfect topographical resolutions of mourning can be distinguished and observed by the analyst in the course of his work. a) Utopian mourning (deuil utopique), essentially idealising, opposing a sort of narcissistic double pseudo-location to the elaboration of the loss of the object. b) Ectopic mourning (deuil ectopique), relying upon different forms of distancing, encapsulating or displacing the lost object. c) Non-topographical mourning. (deuil atopique), including a sort of invasion of the Self by the lost object, implying the impossibility of containing or elaboration : the melancholic outcome is characteristic here. d) Paratopographical mourning. (deuil paratopique), which uses partial objects or forms of behaviour in an obsessional or perverse fetishistic manner, clinging to them in order to keep the object alive metonymically, thus avoiding an insupportable narcissistic wound.

The author finally lists under the heading of "good mournings" (deuils eutopiques), the favourable ways of managing the loss of the object, resulting in the liberation of the Ego and the availability for new investment. He shows that in these cases, with or without the help of psychoanalysis, the organising  agency essentiel to a favourable outcome is focused upon the restoration of topographical limits infringed upon by narcissism during a temporary confusion between interoceptive and proprioceptive investment of the self experiencing the object on the one hand, and exteroceptive investment of characteristics of the external object, as they are perceived by the experience of reality on the other.

The different sorts of resistance to this differenciation, continually repeated in mourning because of the risk wich the familiarity with the object represents, furnish the types of topographical pathology envisaged in this article.