Eros op de scène

16.02.2020

Delen op

Afgelopen herfst organiseerde de Belgische Vereniging voor Psychoanalyse haar reeds zevende openstudiedag. Na auteurs als Bion, Winnicott en Green, viel deze keer de eer te beurt aan het oeuvre van Joyce Mc Dougall (1920-2011), psychoanalytica en titularis van de Société Psychanalytique de Paris. Het rijk gevuld programma – met in de voormiddag 4 bijdrages van 4 vrouwen en in de namiddag een waaier van ateliers die elk verschillende concepten vanuit het werk van Mc Dougall verder verdiepen – en een thema dat velen onder ons warm doet lopen, bracht veel volk op de been, allemaal vroeg uit de veren geschud, en vanuit verschillende windhoeken richting auditorium van Kortenberg gedreven.

De voorzitster van de Vereniging, Christine Franckx, opent de dag met een korte schets van het eigene van werk van Mc Dougall en legt enkele klemtonen die ons onmiddellijk in contact laten komen met het levendige en frisse karakter van deze stoutmoedige analytica. Mc Dougall is een vrouw met lef die zich niet liet opsluiten in een theoretisch kader en met haar geweldige intelligentie en open vizier een geheel eigen klinische methode ontwikkelde. Accenten als vlottende aandacht, en het open en met vertrouwen tegemoet treden van de psyche wekken mijn nieuwsgierigheid, alsook het belang van het intieme theater van de analyticus zelf. “Elke analyse is een avonturentocht” volgens Mc Dougall, zoals ook deze studiedag er één belooft te worden.

In de eerste bijdrage trekt Francoise Labbé (kinderpsychiater) ons onmiddellijk mee in de duistere en wervelende onderwereld van een kuur met psychotische jongen. Sammy is 9,5 toen hij door Mc Dougall gedurende 10 maanden behandeld werd in een analyse van 5 keer per week. Het verslag van de behandeling van Sammy is de eerstvolgende beschreven casus van een kinderanalyse na Kleine Hans en kent een complexe redactionele geschiedenis in de historische jaren 50 waarbij Mc Dougall Londen met Melanie Klein en Anna Freud achter zich laat en verruilt voor een opleiding bij de SPP in Parijs ten tijden van de splitsing van Lacan. Deze lezing laat ons meedeinen op de woeste golven van pregenitale driften en hun voorstellingen. Ze illustreert mooi hoe Mc Dougall met haar creatieve vrijheid (met nieuwe woorden als “steengevoel” voor depressie) en emotionele betrokkenheid enerzijds, en haar strenge positie van abstinentie anderzijds zich begeeft in de “oersoep” van primitieve, vernietigende angsten en verslindende moeders en hoe ze deze tracht te verbinden. Hoe ze zich erdoor uit evenwicht laat brengen, het jongetje het moederlijk lichaam laat exploreren en denken, en zo de terreur bij het kind weet te verlichten.

Arlette Lecoq (psychiater) focust tijdens haar lezing “Kreten in Stilte” op de kliniek van de psychosomatiek. Het is een kliniek waarin we stuiten op de uiterste grens van wat analyseerbaar is voor het subject. Als analytici worden we hier immers geconfronteerd met afwezigheid van associaties, onvermogen te representeren, met leegte, bevroren affect. Met de theorie van de archaïsche hysterie brengt Mc Dougall ons in contact met de kern van het primitieve drama van de binnenwereld van deze patiënten. Lecoq exploreert en verheldert het denken van Mc Dougall in een uiterst klare en systematische uiteenzetting en aan de hand van een eigen casus onderlijnt ze ondermeer het belang van het opbouwen van droombeelden –de moederlijke rêverie van Bion – waarin de primitieve communicatie die nog geen toegang heeft tot de taal, via de weg van tekens en gedrag ervaren kan worden in de analyse. Zeer boeiend vind ik ook beter te verstaan hoe achter een bevroren affect een conflict van diepe angst voor pulsionele verbinding kan schuilgaan. Daarnaast wordt ook ingegaan op hoe de doodsdrift ingezet wordt ter bescherming van het fundamenteel fantasme “liefde leidt tot de dood” en op de notie “één lichaam voor twee” met de terreur van het anders zijn. In deze lezing krijgen kreten van stilte een nieuwe weerklank en kunnen bevroren affecten langzaam ontdooien.

In tijden van gender, transgender en belangstelling voor het lichaam waagt Trui Missine (psycholoog) zich aan het centrale concept “psychische bisexualiteit” en laat in een poëtische uiteenzetting, laverend tussen beschouwing en vertelling, veel vragen en beelden de revue passeren die tasten naar de (on)mogelijkheden om zich te identificeren met de primair mannelijke en vrouwelijke complexiteit om te kunnen gebruik maken van de creativiteit van de bisexualiteit. Vanuit haar jarenlange ervaring met kinderen en kunstenaars ontwikkelde Mc Dougall de notie “neosexualiteit” waarin perverse constructies als artistieke, singuliere creaties opgevoerd worden, en niet als perverse pathologie. Neosexualiteiten kunnen soms verslavende, wanhopige pogingen van het kind zijn om zichzelf te genezen, zoals het erotisch bezweren van een angst om te vallen. Het op die manier beluisteren van de noodkreten van het kind dat ooit het zwijgen opgelegd werd, kan gaten dichten in een subjectief weefsel van sexuele identiteit. Missine houdt enigszins ook een pleidooi om in het analytisch werk te durven in contact te treden met het lelijke, ongewone van de analysant en om niet onze normen maar het lijden van de analysant als leidraad te blijven zien.

In een laatste voormiddag lezing neemt Blandine Faoro-Kreit ons mee in de wereld van ‘de verslaving’. Mc Dougall introduceerde het woord destijds in Frankrijk.  Ze beschouwde addictieve gedragingen als pogingen tot zelfgenezing en zelfoplossing, wanneer een kind door een falende moeder-kind relatie geen zorgend en betrouwbaar moeder object heeft geïnternaliseerd met een falende buffering tegen excitaties als gevolg. Faoro-Kreit opent een denkruimte voor de kliniek van deze pathologie waarvoor we soms terug deinzen omwille van het soms verstikkende en doodse karakter waarin we ons machteloos voelen. Ze legt uit hoe addictieve oplossingen kunnen dienen om neurotische angsten te vermijden, maar eveneens om te ontsnappen aan psychotische angsten of om een beschadigd narcistisch imago te recuperen. Het is een rookgordijn tegen de totaliteit van de affectieve ervaring, of ook “de kleurenblinden van het affect”. Dit veronderstelt volgens Faoro-Kreit een specifiek luisteren in de kliniek met aandacht voor de archaïsche tegenoverdracht waarbij subliminale projecties de analyticus op een primitieve wijze infiltreren en het verstikte affect hoorbaar wordt.

De goede kwaliteit van deze plenaire lezingen geeft ons op de middag reeds een voldaan gevoel en nodigde nadien ook uit tot vruchtbare discussies en associaties in de verschillende ateliers. Ook deze erg rijke en verzorgde studiedag zag eros als een levendige, unieke creativiteit en wist ze goed te benutten. Mc Dougall krijgt postuum de aandacht haar waardig.

 

Kristel Bleyen